Naar het regenwoud in Kalimantan

leestijd: 8 minuten – Dit artikel is oorspronkelijk in 2020 verschenen in het tijdschrift WEL van de Universitaire Werkgroep Literatuur en Media te Leuven.

Palmolieplantages in een gekapt Indonesisch regenwoud
Palmolieplantages in een gekapt regenwoud

Selamat datang!

Na een vlucht van een klein uur over uitgestrekt Borneo, dat bedekt is met kleine, vederlichte schapenwolkjes, zie ik het landingsgestel onder ons witte ATR 72 propellervliegtuigje uitklappen en groene velden met kleine hutjes dichterbij komen. De enorme palmolieplantages zijn vanuit de lucht goed te zien, alsook de enorme witbruine slierten die op grote modderpoelen lijken en hele stukken aarde doorsnijden.

‘Goudmijnen’, zo vertelt DJ, een studievriend die naast me zit. ‘Open goudmijnen waarvan de gebruikte chemicaliën de nabijgelegen rivieren instromen.’

Ontzet kijk ik terug het raampje uit en even later raken de wielen het asfalt van de korte landingsbaan.

Selamat datang di Sintang’, roept de mooie stewardess met haar kastanjebruine ogen. Haar toscagroene sarong met kabaja vallen strak over haar sierlijke lijf. Ze draait haar hoofd speciaal naar ons. ‘Welcome in Sintang. Thank you for flying with Garuda.’

Als we uitstappen, brandt de zon reeds fel op deze drukkende novemberochtend en ik ruik dezelfde zoete tropengeur die me meeneemt naar enkele decennia terug. Ik ben weer in Indonesië, het land waarin ik opgroeide. Het thuisland van de lieve glimlachen, de heerlijk gekruide gerechten (pittig soms ook, net als haar bewoners), de eindeloze rijstvelden, de karbouw, de hevige regenbuien aan het eind van de dag en de roep van de cecak, een kleine gekko die in ieder huis over de muren loopt op jacht naar muggen. De gordel van smaragd. Maar voor het eerst bevind ik me in het land van de Dajak, het land der koppensnellers.

De weken ervoor was ik op doorreis in een rouwend Thailand. Van heinde en verre kwamen de in het zwart geklede Thai naar de hoofdstad om de overleden koning Bhumibol een laatste eer te bewijzen. En vanuit deze rouwende, bedrukkende sfeer ben ik nu beland in een sfeer van frustratie en ongeloof. En van strijdvaardigheid. Althans, slechts bij enkelen.

Ik ben op bezoek bij DJ en Alexandra, twee vrienden van me die hier in de rimboe wonen en zich bij een organisatie hebben aangesloten die vecht tegen het kappen van het regenwoud. De daarbij vrijgekomen orang-oetangs vangen ze op. Reeds vier jaar wonen zij in het provinciehoofdstadje Sintang, vernoemd naar een oud sultanaat en gelegen op de drie oevers van twee samenkomende rivieren, de Kapuas en de Melawi. ‘Rivieren die vervuild zijn met kwik’, krijg ik van DJ te horen als we op een brommertje over de oude gietijzeren brug rijden. Zittend achterop zie ik het centrum vol eettentjes waar luide, opgefokte dangdut klinkt en een hoofdweg vol scootertjes met hele gezinnen erop. Na enkele bochten en claxongeschal komen we aan bij het huisje dat ze van de organisatie te leen hebben gekregen en dat gelegen is tegenover een overwoekerde Nederlandse begraafplaats uit de koloniale tijd.

‘Laten we meteen naar het Sintang Orangutan Center gaan’, zegt Alexandra nadat ik mijn tas heb neergelegd en we pakken de brommer naar het opvangtehuis voor 35 orang-oetangs. Het kantoorgebouwtje, dat meer lijkt op een dokterskliniek vol medische instrumenten en medicijnen, ligt op het terrein van pastor Maessen (Hij woont hier al jaren en wil niet meer terug naar Nederland!) en geeft toegang tot een weelderige tuin met enkele kooien.

‘Jullie moeten witte doktersjassen en speciale laarzen aan. En doe ook deze lichtgroene mondkapjes om,’ zegt Alexandra, ‘om besmetting te voorkomen. Niet dat jullie besmet zullen raken, het is vooral om de jonge primaten te beschermen.’

We trekken de stijve dokterskleren aan en lopen naar buiten, naar een met tralies afgeschermd deel in de tuin. Enkele kleine aapjes schieten er van links naar rechts. Zoef! Zoef! De bruine acrobaten slingeren over de stangen en touwen, hangen dan even stil en klimmen vervolgens langs het traliewerk naar boven en beneden. Vliegensvlug gaat het. Ze houden maar niet op. Blij om ons te zien? Twee grotere orang-oetangs vinden van niet. Ze willen zich niet uitsloven en liggen loom in grote autobanden.

‘Deze apen zijn tussen de een en zeven jaar oud, en zijn voornamelijk bij mensen thuis opgehaald. Bij het kappen van het regenwoud schieten houthakkers vaak de moeder dood en nemen vervolgens het jong mee naar huis. Ze denken dat het wel een leuk en schattig huisdiertje is maar komen er al snel achter dat de kleine deugniet erg groot en sterk wordt. En dan willen ze ervan af. Als ze ons kennen, bellen ze ons op. Wij komen ze dan ophalen.

‘En wat als ze jullie niet kennen?’

‘Dan maken ze alsnog het babyaapje dood.’

Het is triest om te horen hoe de mens hier vaak met mensapen omgaat. Gelukkig bestaat er nog een centrum, een dat vooral draait op donaties vanuit rijkere landen, dat de orang-oetangs enkele maanden in quarantaine kan zetten en behandelen. Daarna gaan ze naar een oefenbos in Tembak, een Dajakdorp ten zuidwesten van Sintang, waar ze kunnen leren om in de vrije natuur te leven. Als veel later blijkt dat ze zich voldoende hebben kunnen aanpassen, worden ze naar het noordoosten van Kalimantan gebracht en in een beschermd nationaal park vrijgelaten. Daar kunnen ze weer in alle vrijheid en als wilde dieren leven.

Ik kijk naar hun zachte, lichtbruine vacht die schittert in de tropenzon. Zoef! Daar ging er weer een. Ze hebben het er heerlijk naar hun zin. Een brult er. En krijst.

‘In de kooien, zijn de apen heerlijk aan het apenkooien!’, zegt er iemand.

‘Aan het apenklooien,’ roept een ander terug. En er stijgt een luid gelach op.

Tropical rainforest in Kalimantan
Een uitstapje naar het oude regenwoud met haar immens grote bomen

Orang-oetangs bij de Dajak

Reeds uren rijden we nu door de bruine blubber. DJ en Alexandra zitten op een scooter voor mij en ik tracht hen te volgen. Continue moet ik zoeken naar het meest droge en harde spoor op de onverharde weg. Soms lukt het niet en moeten we al duwend en trekkend door de modder verder. ‘Opschieten!’, roept DJ, ‘we moeten voordat het donker wordt in Tembak aankomen’. Het dorpje ligt op 45 km van Sintang maar toch duurt de rit ruim viereneenhalf uur. We zien enkele hutjes met een erf en kippen, kinderen die er in de tuin spelen, soms een riviertje met een oude houten brug, of een waar we langzaam door de rivierbedding moeten rijden. Vrachtauto’s vol oranjerode oliepalmvruchten langs de kant van de weg. Af en toe staan er plukkers met ontbloot bovenlijf in de velden vol oliepalmen, in rijen opgesteld, kilometers en kilometers lang. Een monocultuur met niet meer dan wat gras eronder en die kunstmatig in leven gehouden moet worden. En een vervuilde en uitgeputte bodem achterlaat.

Selamat Datang!’, wordt ons toegeroepen vanuit het dorp. ‘Welkom in de paradijselijke oase, te midden van de destructieve roofbouw van ons mooie bos. Hier proberen we weerstand te bieden tegen de corrupte praktijken van de oliepalmplantages’, vertelt bapak Nayau, een Dajakhoofdman en vader des huizes.

Buiten is het ondertussen donker geworden en krekels zingen hun lied der verleiding, maar de nacht is helder en de volle maan schijnt door de tropische bomen.

Bij het avondeten, heerlijke nasi goreng met lokale groenten en zittend op de houten vloer, wordt mij uitgelegd dat Tembak een bijzonder dorp is. Het is naast een christelijk Dajakdorp ook een ecovillage. Zichzelf bedruipend, ecotoerisme, in harmonie met de natuur, geen monocultuur of chemische bestrijdingsmiddelen, alleen duurzaam bos- en grondbeheer. Zo bezit de dorpsgemeenschap een stuk omheind bos waar orang-oetangs langzaam kunnen wennen aan hun natuurlijke leefomgeving.

‘Verderop, net buiten het dorp en naast een riviertje, staat de dorpsfabriek. Hierin een verwerkingsmachine voor de tengkawangnoot, een noot die overal in het wild groeit en geperst wordt voor haar olie. Daar maken ze zeep van. De overgebleven resten worden gebruikt voor de productie van biochar, een bodemverbeteraar. Het laatste dat wij willen is dat hier gezwicht wordt voor de druk van de grote en corrupte bedrijven die het bos opkopen, het hout kappen om er vervolgens palmolie te willen produceren.’ ‘Wij Dajak’, zegt de hoofdman trots, ‘leven al eeuwen op deze oergronden. Het concept grondbezit kennen wij niet en daarom is ons volk ook vrij makkelijk door de ingehuurde advocaten om de tuin te leiden.’

Bomen planten
Bomen planten

Het regenwoud

De impact van deze bedrijven zie ik de dag erop. Mijn vrienden laten mij een dorp enkele kilometers verderop zien. Een Dajakdorp waarvan de dorpsoudsten hebben beslist om hun dierbare grond te verkopen. Alles voor de oliepalm. Nu ligt het dorp er kaal en armoedig bij. Mensen zitten hier aan de grond, zonder inkomsten.

‘Het inkomen van hun oude akkertjes en tuintjes, dat mager was maar wel regulier, hebben ze ingeruild voor enkele duizenden dollars. Een hoog bedrag! Hoger dan dat ze ooit in hun leven hadden gezien. Echter eenmalig. En in plaats van het wijs te besteden, hebben ze het verkwanseld aan een nieuwe motor of drank. Alles is weg. Foetsie.’

Ik kijk rond. De leegte in. De triestheid.

‘En nu is het hele dorp arm. En zo zijn er legio andere dorpen in de buurt.’

We rijden verder, door heuvelachtig terrein, langs bos, berg af, een rivier door. En plots, op de top van een heuvel, staan we stil en zie ik het. Overal, zo ver het oog reikt, is er niets meer. Helemaal niets. Het oerwoud gekapt, platgebrand, vernietigd. Een akelig landschap. Het enige dat rest zijn enkele honingbomen. Verlaten, alleen, zonder vrienden. Ik ben er stil van. Er is geen geluid te horen, behalve af en toe een krekel en van heel ver een zielig vogeltje.

DJ wijst in de verte, naar enkele witte plekken op een kaalgekapte heuvel. ‘Dat zijn goudmijnen. Daar werken jongen mannen, vaak ook kinderen, in kleine, nauwe mijngaten, zoekend naar goud. Ze gebruiken kwik om het edelmetaal te delven. Erbarmelijke omstandigheden, de dood loert er om de hoek. En het kwik verdwijnt de grond in, het grondwater in. Je kan wel raden wat de levensverwachting van die gouddelvers is!’

Het is gek. Al die lieden bij mij thuis in Europa die zich staan te verlekkeren voor de winkeletalage van de plaatselijke juwelier, zouden zij dit weten? Zouden zij het willen weten? Zouden zij zich druk maken om het kinderbloed, vergoten voor hun gouden armbanden en kettingen?

De volgende dag plant ik een arenboom. The tree of love and knowledge. Daarna zitten we weer op onze brommers en rijden terug. Dit keer geen modderige wegen. Het is nu een tijdje droog geweest. Ik blijf even stilstaan, neem een foto. Het ruikt naar verbrand gras.

Als ik weer in het propellervliegtuigje zit, terug naar Pontianak, glijden mijn ogen over het groene land, kilometers beneden me. De enorme gele en bruine plekken van de goudmijnen zie ik nu duidelijk. Net als de saaie palmolieplantages. Monocultuur. Een triest gezicht. Ik sla het boek van de Dalai Lama open, dat voor me ligt.

“De problemen die ontstaan zijn door de veronachtzaming van het milieu, kunnen worden gezien als het antwoord van de natuur op ons onverantwoordelijke gedrag.

Met de wijze woorden in mijn hoofd kijk ik nog een laatste keer naar het warme land. Het land van de heldhaftige Dajak. Een volk dat zoveel heeft moeten strijden voor hun bestaansrechten. Voor een regenwoud vol leven. Een bos dat nu gekapt wordt voor cosmetica, industrieel voedsel en biobrandstof in de rijke landen.

We moeten weer lokaal gaan kopen. Palmolievrij. Durven te vragen waar onze producten vandaan komen en transparantie eisen. We moeten verantwoordelijk gedrag gaan tonen, jong en oud, en onszelf de vraag stellen of we al die producten wel echt nodig hebben.

Zo niet? Dan blijft er weinig over van dit mooie land. Van onze bruine, zachtharige vrienden. Van het groen. In de gordel van smaragd.


Leave a Comment