La douce France!

Noord-Franse graanvelden
Graanvelden in Noord-Frankrijk

*Dit artikel is oorspronkelijk in 2021 verschenen in het tijdschrift WEL.


De Noord‐Franse zon brandt in mijn nek en het zweet loopt langs mijn rug naar mijn billen toe. Overal om me heen oker. Enorme graanvelden baden in het zomerse licht en het verdorde gras van de wegberm ruikt vertrouwelijk. Aards. Tegen een helblauwe lucht met enkele vage witte strepen erdoorheen spelen zwaluwen tikkertje. ‘We zijn er bijna, we zijn er bijna’, neurie ik wat verlaten in het rond terwijl de vliegjes in mijn gezicht slaan. ‘Maar nog niet helemaal .. ’

Gisteren was ik voor dag en dauw vertrokken. Eerste etappe: van Brussel richting het zuiden, langs het kanaal en het reusachtige Hellend vlak bij Ronquières, dwars door de troosteloze Borinage (charbonnage, chômage), de arme grensstreek waar Vincent van Gogh predikte voordat hij begon te schilderen, het bos bij Bavay, meanderend langs de groene Oise, via dorpjes naar Saint‐Quentin. Mijn diephemelsblauwe Giant Peloton had ik een week eerder laten afstellen bij Vélosofiets – de betekenis begon me pas later te dagen – maar dit verhinderde niet dat ik al na 150km een harde PANG! hoorde. ‘Een gesprongen spaak?’, vloekte ik. Dan maar in een rechte lijn naar de stad.

Deze ochtend vroeg luidde het carillon. ‐ Ochtendmist. ‐ De Franse fietsenmaker, een nerveuze man, was pas na het horen van mijn reisdoel ineens zo vriendelijk om voor mij zijn werk opzij te schuiven. En terwijl ik wachtte op mijn fiets, wandelde ik enkele ochtenduurtjes door een gesloten centrum en zag mensen met mondmaskers voorzichtig een eerste ommetje maken. De lockdown was net voorbij. De voorgevel van het gemeentehuis en de basiliek stonden er prachtig bij, zo ook de frivole Franse (en Marokkaanse en Senegalese) meisjes. En bij de boulevard scheurde de jeugd opgefokt in auto’s rond. Lage bastonen. ‐ Travis Scott? Can’t say

Nu trap ik als een nietig fietsertje in dit enorme Frankenland weer de pedalen rond. De leren banden van mijn oude rugzak snijden in mijn schouders. Daarin alleen het hoogstnodige: noten en gedroogd fruit, veel water, enkele kledingstukken en een bandenplaksetje. Rondom een veld van gerooid graan en verderop links: knollen. – Een roofvogel cirkelt hoog in de lucht. Een egeltje probeert de weg over te steken, maar ik dwing hem terug de berm in en hij verdwijnt weer in het groen. De weg daalt, een riviertje, een stenen brug, een steile flank naar boven. Ik zet de lichtste versnelling op. Verder omhoog, een scherpe bocht om, vervolgens een gevaarte dat opdoemt. ‘Wat! Nog hoger?’ Dan maar gaan staan met het laatste beetje kracht in de benen. – Bovenaan een wit bord met zwarte letters. Een lange stenen muur, enkele eeuwenoude huizen met grijszwarte leien daken, een aangeharkt dorpsplein, een romaanse kerktoren. Ernaast een keurig plantsoentje met enkele rozen, afgezet met laaghangende ijzeren kettingen, en in het midden een groot stenen kruis. Ik blijf er even voor staan uithijgen en lees een hele rits aan namen: zonen, broers, vaders, geliefden. Ruim honderd jaar geleden neergemaaid, opgeblazen, aan stukken gereten, in het prikkeldraad blijven hangen. Hier niet eens zo ver vandaan, in het Oude Europa.

Mussen zingen vanuit het lage struikgewas.

Af en toe recht ik mijn rug en haal de handen van het stuur want zo kan ik mijn vermoeide bovenlijf wat ruimte geven terwijl de benen doortrappen. Witte strepen schuiven aan me voorbij, het geasfalteerde wegdek rolt lekker zacht want in naam der Egalité moeten alle wegen in Frankrijk dezelfde kwaliteit hebben. Dit is wel wat anders bij de noorderburen waar je de honderdjaaroude kasseien in je ribbenkast voelt trillen.

‘Douce France. Cher pays de mon enfance. Bercée de tendre insouciance …’

De zon brandt fel en eigenlijk is het te warm om door te fietsen. Maar de geest wil anders. ‘We zullen doorgaan!’ Gedachten, beelden van vroeger, liedjes komen op als golven en vloeien weer weg. ‘Doorgaan. Met de stootkracht van de milde kracht.’

Veel dode dassen, egels of ander dieren langs de weg. Uitgedroogd of vol maden. Er wordt veel op de provinciale wegen aangereden ‐ miljoenen per jaar! – en iedere keer is het weer triest om een kadaver te zien liggen. De coronapandemie deed veel goeds voor de onschuldige dieren. Nu vallen ze weer bij bosjes.

En alsof ik de goden aan het verzoeken ben, voel ik links ineens een luchtkolom, direct gevolgd door een hard geluid. Een zwarte auto steekt me maar net voorbij terwijl er toch alle ruimte is. ‘Domme lul’, roep ik woedend. ‘Kom terug als je durft!’ Maar hij hoort me niet ‐ het kan hem eigenlijk ook niets schelen ‐ en het gegrom verwordt al tot een stipje op de lange grijze lijn. Pas op de fiets besef je dat het zwaar is: jezelf transporteren, jezelf honderden kilometers verplaatsen, met enkel de spieren in je lichaam.

[1]

Kathedraal van Laon
Kathedraal in Laon

Laon

Dan plots! In de verte, achter de immense landbouwvelden van Aisne: een plateau dat boven de rest uitsteekt, gedrapeerd met stenen huizen. Daarbovenop prijken vijf torens, schitterend in de volle zomerzon. Het is Laon: het Franse Akropolis.

In de Bijbel is de berg een bevoorrechte plaats waar God de mens ontmoet. De tafelberg van Laon was dan ook een plek bij uitstek voor een fort en een religieus centrum. ‐ Steil naar boven gaat de weg nu. Huizen met Mansardedak, een arcade, Franse dagjesmensen op het pleintje van grote keien. In de nauwe winkelstraatjes zijn paraplu’s opgehangen om het publiek van schaduw te voorzien. Kinderen likken aan hun ijsje op het Parvis.

‘Tout est beau à Laon, les églises, les maisons, les environs, tout.’, schreef Victor Hugo aan zijn vrouw Adèle. En dat hij gelijk had mag gezegd worden. Op de plaats waar reeds in de oudheid een Romaanse kerk stond, reikt nu een prachtige kathedraal de hemel in. De gevel inspireerde die van Chartres en Reims, de torens die van andere ‘Meisjes der Steden’ en drie enorme portalen uit de 12e eeuw staan je koninklijk aan te staren. De Heilige Maagd en de heiligen hebben hun hoofden nog. Vanaf het terras aan de noordkant, naast het oude bisschoppelijk paleis, zie je het uitgestrekte land. Kaarsrechte Romeinse wegen duiken de horizon in. Wat een gigantisch land. Na een rondje fietsen daal ik aan de zuidkant af, onder La Porte d’Ardon door, hangend in haarspeldbochten, en zoef door het dal richting de volgende heuvelrug. Een Art Deco kerk in Martigny‐Coupierre, het meertje van Ailette, een bos en een verwoest dorp aan de zoom.

Vervolgens komen velden, velden, niets dan gele velden.
Soms een dorpje.

Ik ga recht op mijn zadel zitten, neem een flinke teug water uit mijn bidon en laat mijn armen langs mijn lichaam bungelen. Tot aan de horizon zie je niets dan glooiende Noord‐Franse graanvelden. Enkel tarwe, koolzaad of vlas. Een zee van vlas. De hele streek heeft zich vanaf de Twee Wereldoorlog toegelegd op monocultuur. Dit onder het mom van vooruitgang. En om de gewassen snel te laten groeien en de productie te verhogen gebruiken de boeren kunstmest en pesticiden, vooral glyfosaat. Nu heeft de regio te kampen met een verhoogd aantal gevallen van Parkinson, kanker en neurologische aandoeningen.

Monsanto (of Bayer): het zou je beste vriend maar zijn.

Langzaam wordt het landschap groener, de heuvels steiler en de afdalingen abrupter. De eerste wijnvelden op de witte kalkgrond, plukjes van pittoreske dorpjes ertussen en van tijd tot tijd een begraafplaats met witte kruisjes. Netjes is het hier in de Montagne de Reims, je kan het grote geld bijna ruiken, en het zijn vooral dure auto’s die passeren. Enfin: Villers‐Allerand! Hier zal ik te gast zijn bij wijnmaker Timothée S. ‐ un vrai bonhomme, honnête homme ‐, die ik eerder leerde kennen in de trappistenabdij De Tamié.

L’abbaye Notre‐Dame de Tamié

L’abbaye Notre‐Dame de Tamié

Vanuit het nietszeggend Albertville wandelde ik destijds naar boven. Het vroor. Wit was het landschap en er hing een dreigende bewolking. Op 907 meter: de Col de Tamié en het gelijknamige fort. ‐ Kale berken, een slingerende weg en ineens lag ze daar, half verscholen op de helling: de abdij. Met lichte spanning in de leden liep ik naar het ommuurde klooster waar ik werd onthaald door twee van de 25 cisterciënzers: Alain, klein, brede schouders, grof boerengezicht met pretoogjes achter zijn brilletje, hij tikte me constant aan tijdens het praten, en Pierre, de beheerder van het gastenverblijf, strenge blik, hoge stem met Italiaans accent. De meeste gasten kwamen er enkele dagen om te bezinnen. Anderen om te bidden of te peinzen over gebroken relaties. Ik was er om in alle rust te peinzen, te lezen en voor de lange bergwandelingen. De jonge, rustige Timothée zat met duistere ogen voor zich uit te staren en op mijn vraag wat hij er zocht, zei hij in gesprek te willen met de monniken. Hij was te veel bezig met zijn wijnen en te weinig met zijn gezin.

Pierre zei me: ‘Sinds de stichting van de abdij in 1132 zijn acht eeuwen gepasseerd, acht eeuwen van heilige bescherming, en tijdens deze acht eeuwen bestaan is de regen gevallen, stormen gekomen, wind geblazen en is dit huis gebouwd, maar het is niet gevallen omdat het gebouwd is op steen.’

Buiten sneeuwde het. De wind loeide en geselde de daken, maar het huis viel niet. Binnen zongen de monniken in de belendende kerk. We zaten te wachten aan lange houten tafels totdat we konden souperen. En zonder één woord in de mond te nemen, om zo in alle toewijding de maaltijd tot zich te kunnen nemen (salade en brood, lasagne, yoghurt met lokaal fruit), keken Timothée en ik elkaar glimlachend aan en schoven we eenieder continue de smeuïge trappistenkazen en flessen rode wijn toe.
De volgende dag was de sneeuwstorm gaan liggen, het zonlicht stroomde mijn dakraampje binnen. Een witte vallei met links en rechts bergruggen vol bossen. Daarboven een helblauwe lucht. Na het ontbijt stopte monnik Alain me enkele stukken kaas toe: voor mijn wandeltocht naar Faverges door het feeërieke naaldbos vol spechten, buizerds, vinken en kraaien. Kristallen glinsterden! Sporen van reeën! De rest gelegen in een diepe winterslaap.

Champagne

Champagne

Ik word wakker in een krakend stapelbed in een kamertje dat bestemd is voor druivenplukkers. Fier kraait de haan die bij de kerk rondscharrelt. De ramen staan open, de gordijnen zijn gesloten en als ik me uitstrek om langs de nauwe spleet naar buiten te loeren, zie ik rechts, tussen de bomen door, de zon opkomen. Nu hoor ik meesjes, eksters, musjes, zwaluwen. Alles zingt en roept boven dit kalkachtig land vol wijnranken. ‐ C’est bien vivre en Champagne! ‐ Ik dommel weer in, ontwaak door de zonnestralen, lees iets uit Soumission van Houellebecq, een vooruitziende geest, en blijf vervolgens dagdromen. Dan klinkt het van beneden: ‘Allez! En marche!’

Na veel koffie en brood met zelfgemaakte abrikozenjam laat Timothée me zijn percelen zien. Een deel ligt op de noordelijke heuvels, achter het huis, voorbij de tuin; andere percelen baden in het zonlicht op de heuvel rechts. Al lopend door de wijnranken vertelt de jonge landbouwer over zijn champagneproductie: ‘Drie hectaren met wijnstokken (Pinot noir, Pinot meunier, Chardonnay), geënt op Amerikanen en geploegd met een bruine Ardenner, zijn goed voor tienduizend flessen per jaar. De wijze waarop ik landbouw bedrijf, heb ik grotendeels geleerd van mijn leraar. Hij was overtuigd om de druiven op biodynamische wijze te laten groeien. Dat wil zeggen: geen chemische middelen, de grond op traditionele wijze bewerken, met paard en ploeg, en soms ook naar de stand van de maan en sterren te kijken voor de keuze wanneer er iets de grond in moet. Nu gaat dat laatste me iets te ver, maar toch volg ik grotendeels deze methode.’

‘Maar het staat niet op je fles?’

‘Klopt. Er staat geen Demeter‐logo op omdat ik hier niet voor wil betalen. Het is een bureaucratisch systeem met allerlei rompslomp en je moet veel geld neerleggen om de wijn te kunnen accrediteren. En daar heb ik helemaal geen zin in. Want daarmee betaal ik eigenlijk alleen accountants.’

‘Hoe weet ik dan of je geen chemische middelen gebruikt?’

‘Eerlijk? Dat kan je niet weten. Maar kom, ik laat het je zien!’ En zo lopen we over de heuvelachtige velden en staan we even later stil voor enkele ranken. Het linkerperceel is van hem, het rechter van de buurman. ‘Kijk,’ en zijn vinger wijst naar de grond. ‘Zie je het verschil?’

Rechts zie ik droge, schrale grond. Geen levend beestje of plantje te vinden. Dode grond.

‘Je kan wel zien dat mijn buren chemische middelen gebruiken. Conventionele landbouw noemen ze dat, conventies die bepaald zijn door mannen in pak. Maar ik noem het chemisch, niet conventioneel meer, want chemisch is het juiste woord.’

Timothée wijst nu naar links. ‘En bij mij?’

Daar zie ik inderdaad grassprieten op het looppad en bloemetjes tussen de stammen van de wijnplanten. Een grondlaag vol leven. ‘Deze grond maakt mijn wijngaarden veel robuuster. Mijn druiven zijn veerkrachtiger in het geval van ziekten.’ De landbouwer buigt zich naar me toe en fluistert: ‘De druiven van mijn buitenste wijnstokken, diegene naast die van mijn buurman, gebruik ik ook niet voor mijn eigen wijn. Die verkoop ik aan de grote, bekende huizen. Alleen de binnenste zijn voor eigen wijn.’

‘s Avonds zitten we in de tuin. In de verte de witte torenflats van Reims, daarachter de kathedraal. Links in de lucht roze strepen, daarboven en aan de rechterkant donkerblauw. Een zomerbriesje brengt verkoeling. Krekels zingen en in de tuin snuffelt de bruine ruin tussen houten fusten. Voor ons, op een ijzeren tafeltje, staan enkele glazen en sierlijke flessen met wit etiket en een tekening van een bebaarde man. Ook een brood, laguiolemessen van been, een schaal met sla en een houten plank met kazen: een Tomme de Savoie, mijn meegebrachte Friese nagelkaas, een geitenkaasje en een ronde, saffraangele Tamié.

Pang! Het godenvocht stroomt het kristal in.

‘Weet je’, terwijl Timothée aan zijn glas ruikt. ‘Ik heb daarboven op die heuvel, tegen de bosrand, toen ik net begonnen was nog een perceel gekocht. Maar het was zo schraal, zo vol chemische middelen, dat ik 13 jaar heb moeten wachten vooraleer er weer wat behoorlijks aan de ranken groeide.’

‘13 jaar!’, fluit ik. ‘Dit doet me denken aan de monniken van Tamié. Pour les siècles et les siècles!’

‘Amen!’, zingen we en heffen het glas. Een tinteling, zo zacht, prikkelt mijn tong.

Timothée komt met een nieuwe fles. Geen champagne deze keer, maar rode wijn, welhaast de enige die in deze wijnstreek gemaakt wordt. ‘Het is gek’, zegt hij, ‘Fransen houden niet erg van kwaliteitschampagne. En wijn uit de Champagnestreek? Daar halen ze hun neus voor op.’

Ik neem een langzame slok en laat het rood over mijn tong glijden.

« Le vin d’ici vaut mieux que l’au‐delà », tuit ik met mijn lippen.

Timothée kijkt me even scherp aan en een glimlach verschijnt op zijn doorwerkte, bruine gezicht. Af en toe zie je kleine zwartje streepjes door de lucht: vleermuisjes. En al verder drinkend, nemen we een stuk stinkkaas en praten over dit enorme land en zijn rijke historie. Terwijl in de verte, voorbij de bomen en over de donkere heuvels, de enorme kathedraaltorens van Reims trots in het stadslicht staan te zegevieren. Alsof ze ons iets willen zeggen.

Nog altijd.
Ondanks alles.


[1] Reeds generaties terug waarschuwden enkelen voor de nadelige gevolgen van een maatschappij die afhankelijk is van fossiele brandstoffen (Viktor Schauberger, Buckminster Fuller en Henry David Thoreau, om er een paar te noemen). Zo schrijft Buckminster Fuller in Operating Manual for Spaceship Earth (1969): “The fossil fuel deposits of our Spaceship Earth correspond to our automobile’s storage battery which must be conserved to turn over our main engine’s self-starter. Thereafter, our “main engine,” the life regenerating processes, must operate exclusively on our vast daily energy income from the powers of wind, tide, water, and the direct Sun radiation energy.


Leave a Comment